Gedurende de zestiende eeuw, ook wel de eeuw van het graan (1) genoemd, zaten de prijzen van agrarische producten in de lift. De voorspoedige ontwikkeling van de landbouw schiep kansen die door kapitaalkrachtige lieden met beide handen werden aangegrepen. De mogelijkheden om kapitaal profijtelijk te beleggen waren beperkt, dus toen de commerciële landbouw riante perspectieven bood, werden zelfs hoge risico’s noodgedwongen voor lief genomen.
De overstromingen die Brabant sinds het einde van de dertiende eeuw teisterden, drongen langzaam maar zeker steeds verder oostwaarts. In het begin van de vijftiende eeuw reikte de zee zelfs bijna tot Heusden. Onze regio was in twee eeuwen tijd omgetoverd in een getijdengebied. Bij vloed werden grote hoeveelheden zand en klei aangevoerd, bij eb verdween al het slib weer naar zee.
Vanaf de vijftiende eeuw werd meer slib aan- dan afgevoerd, waardoor langs de rand van het zandige zuiden aanwassen ontstonden. Ten noorden van die aanwassen lagen de geulen van het getijdengebied. Daarin herkennen we na verloop van tijd Mark en Dintel, Moye Keene en Roodevaart. Iets verder van de kant, tussen die getijdengeulen, werden opwassen gevormd (2).
Markies of baron
De zeggenschap over de aan- en opwassen was allesbehalve duidelijk geregeld. Bedijkingsplannen leidden daarom onvermijdelijk tot omstandige discussies, lange juridische procedures en hier en daar enig wapengekletter. In het westen van ons gebied deelden de Van Glymes de lakens uit. Zij waren heer van Bergen op Zoom, maar vanaf 1533 mochten ze zich markies noemen. In het oosten waren de Nassaus oppermachtig. Die waren onder meer heer van Breda, en zouden vanaf het einde van de zestiende eeuw de titel baron dragen (3).
Start met Standdaarbuiten
Een van de opwassen, het gors Standdaarbuiten (4), kwam als eerste in aanmerking voor bedijking, tenminste als de heren het eens konden worden over de begrenzing ervan. In 1510 werd na veel geharrewar een grens vastgesteld en konden de werkzaamheden aanvangen.
Door datzelfde geharrewar had het aangrenzende gors Bloemendaal (5) toen een duidelijke westgrens, maar over de oostgrens moest de heer van Niervaart het eerst nog eens worden met zijn buurman, de heer van Zevenbergen. In 1555 kon Bloemendaal worden bedijkt en in 1563 legde Zevenbergen de aangrenzende Grote Meerenpolder droog (6).
In het oosten van zijn gebied had de heer van Zevenbergen minder te stellen met dat soort aanspraken. De Oude Polder van Zevenbergen (7) en de Grote Zonzeelsche Polder (8) werden in de eerste helft van de zestiende eeuw al van dijken voorzien.
In het noorden van de heerlijkheid Zevenbergen lag dat anders. Daar moest eerst nog een grenssloot worden teruggevonden: de Slegge. Maar in 1545 kon de polder Zandberg en Nieuwendijk worden aangelegd (9). En hoewel deze kort na voltooiing overstroomde bleek het mogelijk om deze Zevenbergse polder op te nemen in de nieuwe bedijking van de Grote Polder van Niervaart (10).
De Van Glymes bouwden voort op dit samenwerkingsproject. In 1548 hadden zij een deel van Fijnaart bedijkt. Die polder werd later Oude Fijnaart (11) genoemd. Door de dijk van de Grote Polder daarop aan te sluiten werd een nieuw stuk Fijnaart drooggelegd: de Nieuwe Fijnaart (12).
Ruigenhil
De polder Ruigenhil (13) was nog door de familie Van Glymes bedijkt en met de Oude Heiningen (14) had de familie een beginnetje gemaakt. In de Tachtigjarige oorlog vielen beide toe aan Maurits van Nassau. De bedijking van de Oude Heiningen werd in 1583 voltooid. Maurits doopte het dorp Ruigenhil om tot Willemstad, lbreidde het uit met twee buitendijkse bastions en gaf het stadsrechten (15). Dat bleek een goede investering, want mede daardoor bleven polder en stad ook na de oorlog in handen van de Nassaus. Ruigenhil grensde aan de Grote Polder van Niervaart, waar door Willem van Oranje het nieuwe dorp Niervaart was gesticht. In de jaren tachtig van de zestiende eeuw werd het uitgebouwd tot een volwaardige vesting en omgedoopt tot Klundert (16).
Markiezinnen
De kansen van de Van Glymes keerden. Dankzij het bestand dat in 1609 werd afgekondigd konden de erfgenamen van de markies hun rechten weer doen gelden. De verkoop van gorzen vormde een welkome impuls voor de markizaatskas en menig markiezin verbond haar naam aan nieuw land langs de Dintel. Zo werd de Mancia Winterpolder (24) vernoemd naar markiezin Maria Mencia en de Jufvrouwenpolder (20) naar haar zeer jeugdige opvolgster, Maria Elisabeth I Clara van den Bergh. De naam van nicht Maria Elisabeth II van den Bergh leeft voort in de Elisabethspolder (19), terwijl de Henriëttapolder (21) zijn naam ontleent aan markiezin Henriëtta Francisca, prinses zu Hohenzollern.
Royale Polder
De Nassaus waren destijds vooral in het oosten van onze regio actief. Op het drielandenpunt Klundert-Zevenbergen-Zwaluwe lag tot in de zeventiende eeuw het eiland Moerdijck, in het westen omspoeld door de Roodevaart, die toen nog een aanzienlijke breedte had en in het oosten door de Swaluwsche Meeren (14-19). Moerdijck en omgeving werden stukje bij beetje ingedijkt. Het land kon worden bewerkt, maar al die kleine dijkjes boden betrekkelijk weinig bescherming. In 1650 werden de twaalf polders voorzien van een gezamenlijke zeewering. De polder werd Royale Polder (34) genoemd naar Mary Stuart, Princess Royal, echtgenote van stadhouder Willem II en moeder van diens opvolger Willem III.
Beaumont
De Tachtigjarige Oorlog was nog maar net voorbij of de prijzen van graan en meekrap zetten een neergaande koers in. Het rendement van de bedijkingsprojecten kreeg daarmee een gevoelige dreun. Aernout van Beaumont ondervond dat aan den lijve. Als lid van de Raad- en Rekenkamer was hij betrokken bij het beheer van de eigendommen van de prins van Oranje. In 1655 bedijkten Beaumont en de zijnen de West-Heiningenpolder (17), later omgedoopt tot Beaumontspolder, maar daarna bleef het heel lang heel erg stil. Dalende landbouwprijzen ontnamen het bedijken van aanwassen hun aanlokkelijkste kant. Door verkoop en vererving viel het eigendom van Beaumont en de zijnen in vele stukken uiteen.
Sabina
Een eeuw later, bij het keren van het economisch tij, werd de draad weer opgepakt. Een van de eigenaren, Sabina Louise van den Santheuvel-Orizandt, trok uit het stijgen van de prijzen de conclusie dat het bedijken van aanwassen weer profijtelijk was. Zij spoorde haar mede-eigenaren aan om gezamenlijk zo veel mogelijk aanwassen terug te kopen. Toen het eigendom over de aanwassen eenmaal was geconcentreerd bij twee families, werden de bedijkingswerkzaamheden hervat. Die polder kwam in 1787 gereed en werd Sabina-Henricapolder (18) genoemd.
Moer en Dijk
De gemeente is dus niet van vandaag op morgen ontstaan. In ruim vier eeuwen tijd werd Moerdijk stukje bij beetje, polder na polder, herwonnen op de zee. De naam Moerdijk vat die geschiedenis kernachtig samen. Door de moer (het veen) af te graven kon de zee bezit nemen van het land. Door dijken aan te leggen wist de mens er weer beslag op te leggen.
Bronnen:
– Jan van den Noort, Langs de rand van het zand, Waterstaatsgeschiedenis in de Brabantse Delta (Breda 2009), 12-45
© tekst en kaarten Jan van den Noort, foto’s Joop Reijngoud, Rotterdam 2012