25. Landbouw toen

Tot 1900 was akkerbouw hoofdmiddel van het bestaan; granen, peulvruchten, koolzaad, vlas, meekrap en later aardappelen werden verbouwd op het land dat in bezit was van grootgrondbezitters en adellijke heren. Door de industriële revolutie in de 19e eeuw vormen zich agrarische industrieën zoals aardappelzetmeel en vlas- en suikerfabrieken. Na WOII neemt het aantal landbouwbedrijven drastisch af…
VorigeVolgende

De ontwikkeling van de landbouw is eigenlijk pas goed te volgen sinds 1500. Daarvoor werd onze regio regelmatig geteisterd door overstromingen en bestond het gebied uit een aantal eilandjes. Zoutwinning uit de aanwezige veenlagen, turfwinning, landbouw, visserij, handel en scheepvaart vormden de voornaamste bronnen van inkomsten.

Periode tot 1900:

Hoofdmiddel van bestaan was akkerbouw, vaak uitgevoerd als gemengd bedrijf. De door het vee geleverde mest was belangrijk om de akkers te verrijken. Eens in de zes of zeven jaar werden de akkers gebraakt. Dat wil zeggen, ze lagen enige tijd braak om de grond te luchten en van onkruid te ontdoen. Paarden zorgden voor de trekkracht. Gras, hooi en haver vormden hun voedsel. Van de landbouw afgeleide ambachten waren de smid, de wagenmaker, de zadel- en tuigmaker, de touwslager en de molenaar.

Voor het werk op het land waren veel arbeidskrachten nodig, want alles was handwerk. Lange tijd zijn vooral granen (tarwe, gerst en haver), peulvruchten en de zogeheten nijverheidsgewassen (koolzaad, vlas en meekrap) geteeld. De aardappelteelt is pas rond 1780 in deze streek ingevoerd.

Veel land was in bezit van enkele grootgrondbezitters en adellijke heren. Zo was er bijvoorbeeld in 1930 in Willemstad 511 hectare eigen bezit en 825 hectare gepacht land. Lange tijd stond het boerenleven hier op de vruchtbare zeeklei in schril contrast tot het leven op de zandgronden. Het waren hier relatief grote boerderijen op grote kavels, terwijl op de zandgrond alles kleinschaliger was.

In de vijftiende eeuw ontwikkelde de noordwesthoek van Brabant zich tot een belangrijke producent van meekrap. Uit de wortels van deze plant werd alizarine geproduceerd, een rode kleurstof die gebruikt werd voor het kleuren van textiel en leer. Dat gebeurde in een meestoof. Halverwege de achttiende eeuw stonden er meestoven in Klundert, Fijnaart, Willemstad en Zevenbergen. Veel van die stoven waren eigenlijk voorlopers van de latere coöperaties. Er waren zestien boeren eigenaar van een meestoof. Dat waren de zogeheten portiarissen, die elk voor 1/16 portie aansprakelijk waren voor de bedrijfsvoering van de stoof. Nadat in 1868 ontdekt werd hoe alizarine langs synthetische weg bereid kon worden, ging het snel bergafwaarts met de meekrap.

Daarbij kwam, dat er rond 1870 in Nederland een landbouwcrisis ontstond. Die viel samen met de opkomst van de Rotterdamse haven, waar goedkoop Amerikaans graan binnenkwam. Gelukkig was juist in die tijd de suikerbietenteelt in opkomst.

In de tweede helft van de negentiende eeuw begon de industriële revolutie ook een belangrijke rol te spelen in de landbouw. Landelijk ontstonden agrarische industrieën zoals aardappelmeel-, strokarton-, vlas- en suikerfabrieken.

Periode 1900-1950

Keerzijde van het ontstaan van de agrarische industrie was, dat de boeren wel erg afhankelijk waren van de eisen die de fabrikanten aan hen stelden en de prijsafspraken die de industriëlen onderling maakten. Dit heeft ertoe bijgedragen dat zij zich gingen organiseren in landbouwverenigingen en -coöperaties. Zo is in 1916 in Zevenbergen een coöperatieve suikerfabriek opgericht. Rond 1900 telde Zevenbergen in totaal drie suikerfabrieken en Standdaarbuiten één.
Uiteindelijk konden de particuliere fabrieken niet opboksen tegen de coöperatieve en zij verdwenen.

Er ontstonden lokale boerenorganisaties die via fusie uitgroeiden tot de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (NCB), opgericht in 1896 en nu opgegaan in de ZLTO (Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie). De boerenbonden begonnen met de oprichting van coöperaties zoals: melkfabrieken, verzekeringen, aankoopcombinaties, verkoopcombinaties, vleesverwerking en banken. Grote betrokkenheid hebben de landbouworganisaties ook gehad hij het agrarisch en huishoudonderwijs.

Tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog moest er vooral voedsel geproduceerd worden en veel weilanden werden daarom omgeploegd. De crisisjaren ’30 waren ongunstig voor de boeren. Er was grote werkloosheid onder de bevolking, zodat de boeren hun producten bijna niet kwijt konden.

Na de Tweede Wereldoorlog kwam in de landbouw een grote omwenteling op gang qua arbeid, bedrijfsvoering en teelt. Van oudsher was het merendeel van de werkende bevolking in onze streek werkzaam in de landbouw. Alles was handwerk en zeker tijdens de oogst waren er meer mensen nodig. Dan kwamen hele gezinnen vanuit de zandgronden om hier iets bij te verdienen. Kinderen moesten al vroeg mee om aardappels te rapen, suikerbieten te hakken en korenaren te rapen. Vrouwen gingen met hun man mee om suikerbieten te wieden en te dunnen. De werkdag duurde van ’s morgens zes tot ’s avonds zes. Als je geen werk had, had je geen inkomsten. Arbeiders in vaste dienst bij de boer hadden meer zekerheid.

De teelt van koolzaad, droge peulvruchten, vlas en haver verminderde sterk. Begin twintigste eeuw werd vlasverwerking op een meer industriële wijze georganiseerd. Standdaarbuiten was hier in de regio het belangrijkste centrum. Maar goedkoop vlas uit Rusland en de ontwikkeling van steeds meer synthetische garens zorgden er voor dat ook de vlasindustrie vrijwel verdween. In Standdaarbuiten zijn veel vlasinrichtingen omgebouwd voor champignonteelt.

Het melkvee werd afgestoten, veel weilanden verdwenen uit het landschap en melkfabrieken stopten hun productie (bijvoorbeeld in Klundert en Zevenbergschen Hoek). Ook suikerfabrieken werden gesloten. In 1987 verdween de suikerfabriek als laatste grote agrarische industrie uit Zevenbergen.

Er volgde een aanzienlijke teruggang in het aantal landbouwbedrijven en het aantal landarbeiders. Landelijk gezien waren er in 1950 410.000 agrarische bedrijven en in 2010 nog maar 72.000. Deze trend deed zich ook hier in de regio voor.

In Willemstad was in 1930 nog 50,2 procent van de werkende bevolking werkzaam in de landbouw; in 1960 was dat al gedaald tot 32 procent. Voor Fijnaart waren die cijfers respectievelijk 62,6 en 30,7 procent.

Riet en griend

Een bijzondere vorm van landbouw beoefende men op de gorzen ( begroeide buitendijkse landaanwas) gelegen tussen Willemstad en Moerdijk. De begroeiing bestond voornamelijk uit riet, biezen en griendhout (wilgenhout). De gorzen werden in percelen verpacht.

Riet werd al in juli en augustus gesneden. Biezen en griendhout werden geoogst vanaf eind september tot in het voorjaar. In de tussenliggende perioden probeerden de griendwerkers vaak wat bij te verdienen als dagloner. Riet was vooral bestemd voor dakbedekking. Biezen werden gebruikt voor manden, korven, matten en zittingen en leuningen van stoelen. Het dikkere griendhout is vooral gebruikt in de waterbouw om zinkstukken te vervaardigen die dienden als ondergrond bij de aanleg van dijken.
Als gevolg van de Deltawerken en de aanleg van industrieterrein Moerdijk is deze vorm van buitendijkse landbouw in onze gemeente nagenoeg verdwenen.

Bronnen:
– C. van Mastrigt ‘Willemstad PrinsheerlijK’, uitgave Heemkundekring ‘De Willemstad’, 2009

Bronnen illustraties:
– 1. en 2. Heemkundige Kring ‘Fijnaart en Heijningen’

1. Bessen plukken in 1938.
2. Bollen pellen bij Van Dis in Fijnaart, 1938.
3. Erwten plukken.
4. Graan dorsen op een boerderij in Oude Molen in 1943.
5.
VorigeVolgende
linkedin facebook pinterest youtube rss twitter instagram facebook-blank rss-blank linkedin-blank pinterest youtube twitter instagram