Het zuiden van West-Brabant is zanderig en het noorden kleiig. In de Middeleeuwen lag daar nog een flinke laag veen overheen (1), waardoor de regio nogal zompig was en nauwelijks toegankelijk. Vanaf de dertiende eeuw is de veenlaag systematisch afgegraven, gedroogd en als turf afgevoerd naar Vlaamse en Hollandse haarden. Het grote graafwerk maakte korte metten met het veen. Zeewater nam stukje bij beetje de plek van het veen in. Dat opende het perspectief op een buitengewoon lucratieve zoutwinning.
De turfwinning in West-Brabant begon later dan die in Vlaanderen en Zeeland, maar vergeleken met Holland en de overige Noord-Nederlandse gewesten was onze streek er vroeg bij. De veenwinning werd hier in de dertiende eeuw aangevat, op initiatief van Vlaamse ondernemers. Vlaanderen was economisch sterk ontwikkeld en had grote behoefte aan energie. Met het oog op de conservering van vlees en vis was het bovendien heel aantrekkelijk om zout te winnen uit veen dat door de nabijheid van de zee verzilt was (2).
Turfhavens en turfvaarten
In die beginjaren van de turfwinning ging het nog om vrij bescheiden hoeveelheden. De productie was niettemin van grote betekenis voor de ontwikkeling van het gebied. Door veenexploitatie werd immers een vrij ontoegankelijk gebied ontsloten. Menige nederzetting dankt er zijn ontstaan aan.
West-Brabant telde toen minstens achttien uitvoerhavens, de meeste op de grens van hoog en laag, vlakbij de uitgestrekte venen in het lage deel. Later zouden die plekken ook voor de zoutwinning ideaal blijken. De haven lag zowel dichtbij de brandstof, de zoete venen op de hogere gronden, als dichtbij de grondstof, de zoute venen in het lage (3).
Enkele plekken midden in het veen bleken eveneens geschikt voor de aanleg van een turfhaven. Zo gaat de prilste geschiedenis van Klundert terug op de havenplaats Niervaart. De turfhaven Zevenbergen is in 1287 gesticht, midden in het veen, op enkele donken aan de Mark.
Schatgravers
Een intieme relatie met de zee bleek van nut. Aanvankelijk werd hier turf gewonnen, maar door overstroming en verzilting was ook de zoutwinning uit veen op gang gekomen. Niervaart en Zevenbergen zetten zich in het begin van de veertiende eeuw aan de zoutbereiding en hadden hun hoogtepunt in de tweede helft van die eeuw. Zout bracht zoveel hogere inkomsten dan turf dat de keuze op voorhand vastlag: waar zout veen werd aangetroffen gingen schatgravers aan het werk.
De werkzaamheden buiten betroffen het steken van veen en het vervoer naar een droge plek in de nabijheid, alwaar het veen werd gedroogd en verbrand tot zoute as, de zogenaamde zel. Door zo te werk te gaan kon aanzienlijk worden bespaard op de transportkosten, zel is immers een stuk lichter dan natte turf.
De zoutwinning was nogal mobiel; zodra het veen was afgegraven werden de werkzaamheden verplaatst. Het zoutzieden daarentegen was gebonden aan een vaste plek. In zoutketen werd zoutmaken door specialisten tot een kunst verheven.
Zoutzieden
In de zoutkeet werd de zel met water gemengd, waardoor het zout werd opgelost. Na verloop van tijd dwarrelden de asresten neer. De laag smurrie die zich op de bodem afzette werd afgevoerd naar de zelke of afvalberg. De zoutoplossing werd gefilterd en met behulp van turf verwarmd en ingedampt.
Tijdens dit indampen kristalliseerden zowel bruikbare als onbruikbare zouten uit. Het was de kunst van het zieden om de bruikbare van de onbruikbare zouten te scheiden. Het bruikbare zout werd opgeslagen, gedroogd en verkocht. De onbruikbare zouten kristalliseerden eerder of later uit en werden op de panbodem afgezet dan wel zorgvuldig van het brouwsel afgeschept. Na afscheiding verdwenen ze op de alsmaar groeiende afvalberg. Het keetspek, dat na herhaald koken de binnenkant van de pan bedekte, werd verkocht als liksteen voor het vee (4).
Van veenrivier tot getijdengeul
Het zoute veen werd vooral aangetroffen aan de mondingen van de veenriviertjes. Waar dat zilte veen werd afgegraven kreeg de zee vrij spel. De mondingen schoven landinwaarts en de nijvere zoutwinners schoven mee. Als de vloed, dankzij helpende mensenhand, diep in het landschap kan binnendringen, ziet zelfs een kalme zee nog kans om aanzienlijke schade aan te richten. Bescheiden veenriviertjes werden door eb en vloed omgetoverd in forse getijdengeulen, met fraaie namen als Dintel, Moye Keene en Roodevaart.
West-Brabant kopje onder
De overstroming voltrok zich zeer geleidelijk en het duurde bijna twee eeuwen eer het vrijwel vlakke noorden van West-Brabant onder water stond (5). Tot 1285 bleef de invloed van de zee beperkt tot een strook van ongeveer zes kilometer langs de voormalige Striene. Maar in 1330 lagen ook het Land van Strijen en Niervaart onder water. Nog vóór 1367 bereikte het water Zevenbergen. Slechts enkele decennia later stak het stadje als een eiland boven zijn waterige omgeving uit.
Slotakkoord
De Sint-Elizabethsvloed van 1421 stond aan de wieg van het Hollandsch Diep en aan het graf van polder de Grote Waard (6). Het was dus beslist een grote ramp, maar het was tevens een slotakkoord. De zee snoepte al anderhalve eeuw aan de randen van de regio, maar na Elizabeth leek het grootste leed geleden. Veel meer schade kon de zee eigenlijk niet aanrichten. De Brabanders zetten zich aan het herwinnen van verloren land.
Een nieuwe kans
De heroïek van het herwinnen lijkt de Nederlander op het lijf geschreven. Maar we mogen niet vergeten dat het enorme verlies dat eraan voorafging ook mensenwerk was. Het afgraven van de bovenlaag voor de winning van turf en zout spekte menige beurs, maar tegelijkertijd groef de streek zijn eigen graf. Vanaf de vijftiende eeuw was een wederopstanding in de maak. De natuur gaf West-Brabant een nieuwe kans.
Bronnen:
– Jan van den Noort, Langs de rand van het zand, Waterstaatsgeschiedenis in de Brabantse Delta (Breda 2009), 12-45
© tekst en kaarten Jan van den Noort, foto’s Joop Reijngoud, Rotterdam 2012